DE MENSELIJKE HUID





Zijn dunne benen staken in een stretch-spijkerbroek. Als een vlekkerige bleekblauwe huid spande de stof zich om niet meer dan zijn botten. Vuile kapotte gympen. Een vervilte trui die te wijd was om z'n figuur te kunnen schatten. Een junk op station Bijlmer. Zoals er zoveel rondlopen. Ik keek hem aan.

Hij had holle ogen, maar een onverwacht heldere blik. Iets villeins, villeine intelligentie schemerde erin door. Verder beheersing en rust, in tegenstelling tot de meeste junkies, die schichtig op- en om kijken; als vlooien springen hun ogen in de kassen. Uit zijn houding sprak ook rust, evenmin iets voor een junk, die zich als in een versnelde film voortbeweegt, verteerd door verzengende gloed of, op zoek naar die gloed, onderwijl de diepe grijze, koude en onafwendbare dood bezwerend.

Er was nog iets aan die blik van de jongen, ik merkte dat ik de blik herkende. Het was de blik die altijd alles eerst moest zien. Terwijl ik -door het me voor te stellen- dingen van binnen mee maakte, zonder het te hoeven zien, moest hij altijd alles aftasten, meemaken en voelen, en altijd bleven daardoor de dingen buiten hem.

De keer dat, in het speelkwartier, iemand van de flat die naast het schoolplein stond, sprong, bleef ik stokstijf staan, overmand door de voorstelling die ik me maakte. Niet alleen van de resten beneden, maar ook van de belevenis van de val. Hij sleepte me mee, gelokt door de sensatie welke hij pas ter plekke zou kunnen beleven.

Het viel tegen, of liever, mij viel het tegen. In plaats van een grote plas bloed, gevuld met brij, botten en vaag herkenbare ingewanden lag op de grond achter de flat een gekleed, intact lichaam. De houding was onnatuurlijk, maar niet schokkend, het zou bijna een, zij het ongemakkelijke, slaaphouding kunnen zijn.

De gruwelijkheid van mijn visioen keerde in volle hevigheid terug toen hij uitlegde dat de menselijke huid, tenzij het in aanraking komt met iets scherps of iets dat uitsteekt, sterk genoeg is om een klap als deze te overleven. De door mij voorgestelde brij bevond zich in de huid, die niet meer de structuur omspande, maar als een zak de massa bijeen hield. We waren als eerste bij het lichaam aangekomen en nog steeds alleen, toen hij ter illustratie met een tak tegen een arm duwde die meegaf en doorboog als was 'ie van rubber.

Het was inderdaad Arend die ik, zeven jaar nadat ik hem voor het laatst had gezien, tegenkwam op station Bijlmer. Hij herkende mij, ik herkende hem. Al zag hij eruit als het soort mensen dat ik normaliter zou negeren, negen jaar jeugdvriendschap, daar loop je niet langs. Terwijl we schuchter de eerste woorden wisselden stonden we geisoleerd op het perron. Het toenemende aantal forenzen bleef een paar meter van ons af staan, ondanks dat er verderop werd gedrongen; het liep tegen vijven, de trein zou ze zo komen halen. We liepen langzaam naar het eind van het perron. Toen we vrijwel alleen waren durfde ik te vragen waarom hij er zo slecht uitzag.

Hoe leg je iemand uit dat je dood gaat, hoe vertel je dat je bijvoorbeeld kanker hebt? Ik heb het me vaak afgevraagd, welke woorden ik zou gebruiken in een dergelijk geval. Veel te veel waarschijnlijk, paniekerig zou ik ze over elkaar laten struikelen. Arend gebruikte er één, rustig, zonder paniek of woede. AIDS. En op mijn vraag hoe erg, ook maar één. Terminaal.

Stilte.

Wat zeg je in zo'n geval? Dat het erg is? Zeg je tegen iemand die er oog in oog mee staat, dat de dood erg is? Alles wat je kan zeggen blijft waardeloos zwak in vergelijking met zijn vooruitzicht, waarop niets valt af te dingen, waarvan je niets kunt verzachten en waar hij niets van delen kan. Hij zat gevangen in zijn eigen race naar het einde en het zou niet eens gepast zijn om hem van langs de lijn aan te moedigen.

Of zeg je tegen hem, alsof hij dat zelf nog niet had kunnen bedenken, dat het er in zat? Hij is een van de meest promiscue mensen die ik ooit heb gekend.

Toen ik hem voor het laatst zag waren we al langzaam uit elkaar gegroeid, ik zat op het gymnasium en had het heel erg druk met mezelf. Nadat we nog samen in de brugklas hadden gezeten was hij de HAVO richting opgegaan en, toen door algemene desinteresse de resultaten terugliepen, later naar de MAVO overgestapt.

Hij woonde al vroeg op zichzelf, vanaf zijn zestiende, in een zogenaamde JoJo, wat stond voor Jongeren Joenit. Daar zag ik hem voor het laatst. Iedere keer dat ik er kwam was de puinhoop erger geworden. De verzameling flessen kwam onder de tafel uit. De meesten waren leeg, maar een aantal was gevuld met walmende restjes bier of wijn. In bijna alle flessen lagen of dreven peuken. Rottend hondevoer lag in een rommelige kring rond de etensbak, zijn hond zag er mottig uit, met korsten en kale plekken. Zijn kleding lag, ongewassen, op een grote hoop. Naar believen trok hij er een kledingstuk uit en kleedde zich dan om. Daar hij nimmer luchtte, kon ik een lichte neiging tot kokhalzen bij binnenkomst moeilijk onderdrukken, maar na een tijdje wende het. Voor de rest leek, in mijn herinnering, zijn kamer alleen maar gevuld met een zeer gevarieerde dwarsdoorsnede van de meest perverse pornoboekjes; vele SM-varieteiten, fist-fucking, keiharde homo-porno, bestialiteiten en zelfs necrofilie.

Hoe het zou zijn om ook maar de minst vergaande van de beschreven handelingen te beleven ging mijn voorstellingsvermogen te boven. Arend daarentegen was van mening dat je pas kon oordelen als je het zelf had gedaan.

Op mijn vraag wat hij allemaal op sex-gebied in de praktijk had gebracht antwoordde hij: 'Eigenlijk, op een ding na, alles wel.' Ik durfde hem niet meer aan te kijken en liet mijn blik de kamer ronddwalen. Dobbie, zijn hond, was met zijn kop onder het gordijn gedoken en stond kwispelend naar buiten te kijken. Hij toonde zijn zwarte gerimpelde aars.

Plotseling keek ik Arend weer aan, hij had mijn blik gevolgd en met een kort knikje versterkte hij mijn plotselinge onbehagen.

Ik herinnerde Arend aan mijn laatste bezoek aan hem. Hij was blij verrast, niet omdat ik het me nog herinnerde, maar omdat het hem herinnerde aan de enige ervaring die hij nog niet had gehad. Het verbaasde me, daar had hij zeker zeven jaar de tijd voor gehad. Ik vroeg hem wat de ervaring zou zijn. Hij zweeg, glimlachte en legde een vinger op de lippen. Een vinger van zijn linkerhand, want met zijn rechterhand begon hij over zijn kruis te wrijven, terwijl hij naar de forenzen keek. Als sommigen het al zagen wendden ze zich af en deden alsof er niets gebeurde, de rest had niets in de gaten. 'Hoe lang heb ik nog?' vroeg Arend. Ik keek hem aan. 'Tot de trein komt' zei hij.

De trein moest elk moment komen. Ik keek in de richting van Abcoude. Een lang stuk rails waarover je de trein van ver kan zien. De Intercity die te Abcoude de stoptrein inhaalt was al zichtbaar. 'Daar komt de sneltrein al, dus nog ongeveer vijf minuten.' Arend keek vluchtig om en begon harder over zijn kruis te wrijven. Hij had een lichtelijk verbeten trek op z'n gezicht. Op het perron werd het drukker maar rondom Arend en mij werd het leger. Arend stapte opzij, zodat hij voor niemand achter mij verscholen was. Hij keek nog eens om naar de sneltrein en deed nog harder z'n best.

100 Meter voor het station zette de trein een lange stoot met de hoorn in. Een aantal mensen op het perron stak de vingers in de oren. Ik draaide me om en langs Arend keek ik naar de Intercity die zwaar en onstopbaar aan kwam denderen.

Ter hoogte van waar Arend en ik stonden klonk een doffe klap die nauwelijks boven het geraas van de wielen en de rails uit kwam. Op de trein was opeens een grote vlek zichtbaar alsop er een buitenproportionele verfbom op uitgespat was.

Een regen van Arend verspreidde zich over de wachtenden.

Sommigen keken geschrokken naar boven, anderen veegden gedachteloos over hun gezicht of likten hun lippen. Terwijl de trein, met blokkerende noodrem, krijsend het station uit schoof begon de eerste forens te gillen als in doodsangst.

Ik herinnerde me de slapeloze nachten en nachtmerries nadat we de zelfmoordenaar bij de flat zagen en de misselijkheid van mijn laatste bezoek aan Arend. En ik zag voor me hoe hij, met open broek en erectie met armen en benen gespreid tegen de cockpit van de Intercity op sprong. Ik zag het over en over, en ik wist: dit is nooit meer slapen.

(c) tekst: Marten Hoekstra

Terug naar de index van teksten

 


Ongewijzigd sinds 1 oktober 1996
© Marten Hoekstra
Onderdeel van
http://www.xs4all.nl/~marten