De bomen wiegen de wind die zich tussen de flats heeft neergevleid. De laatste blaadjes klampen zich aan de kalende takken.
Een gemuilkorfde rashond gromt zijn binnensmondse frustratie.
De zomer verlaat voor de laatste maal zijn sterfbed om zich nog
eenmaal op de dansvloer te begeven. Ter ondersteuning maak ik een
klein dansje, als ik uitglijd over een aantal gevallen blaren lacht
het publiek met me mee.
Gele en bruine bladeren dwarrelen naar beneden, het winkelend publiek zet langzaam een polka in temidden van de neerdalende confetti.
Op het marktplein zit een oude man met wandelstok en alpinopet,
hij begint een al even oud volksmelodietje te fluiten. Als het geluid
van de dansende menigte zijn gefluit overstemt, staat hij op en laat
dezelfde melodie krakend aan zijn keelgat ontsnappen.
Hij krijgt versterking van zijn overleden broers op Fedel en
Accordeon.
Tussen de platanen op het marktplein worden strengen lampionnen opgehangen, op houten schragen wordt voedsel en drank geserveerd.
Een blonde stoot mij aan en ik haak in. Rond en rond en rond en rond, en sneller steeds sneller dansen wij.
Als ontspiegeld glas in een waterval.
Een dode mus valt van het dak; "Het zomerkoninkje is dood" , zing ik en ik zoen iemand vol op de mond, "leve koning winter".
Aan het begin van de middag is het al donker, de lichten zijn aan. Ik word brakend en stikkend in mijn kots wakker, mijn kussen een stinkende poel van resten. Buiten stormt het, de regen slaat tegen het raam.
(c) tekst: Marten Hoekstra
Terug naar de index van teksten