Dit ziekenhuis doorkruis ik nou al een halve droom lang, en nog steeds niet is het me duidelijk wat voor een soort hospitaal dit is. Mijn vermoeden is dat het hier een ziekenhuis betreft voor mensen met kwalen die te maken hebben met het boven- of buitennatuurlijke. Gelukkig is het allemaal maar een droom, dus dan kan zoiets.
Het meest intrigerend is het tweetal meisjes dat me een tweeling lijkt. Ze hebben dezelfde uitstraling, dezelfde donkere haren, dezelfde diepliggende ogen, beide hetzelfde bleke gezicht en ze zeggen allebei voortdurend hetzelfde: niets.
Naast hen ligt een vrouw, schijnbaar in coma, maar met beide handen tot verkreukelens toe een dubbelportret omklemmend van haarzelf en van iemand die ik niet kan zien. Op de rand van haar bed zit ik wanneer het me, na diverse pogingen, gelukt is voor het eerst een gesprek me de twee meisjes aan te knopen. De oudste van de twee doet het woord. Althans, volgens mij was het een tweeling, maar een van de twee blijkt duidelijk groter, forser gebouwd en veel minder verlegen, in gedachte noem ik haar 'de oudste' van de tweeling. De jongste zit in lotus-zit op het hoofdeinde van het bed, waar ze hier samen in liggen, en kijkt (verlegen? gegeneerd? in trance?) naar haar knieën. "Waarom liggen jullie eigenlijk in dit ziekenhuis?" "Dit is geen ziekenhuis", zegt de oudste, "het is een gesticht. En we zijn hier om haar". Een knikje met het hoofd naar de jongste, die niet reageert.
"Ze volgt me overal, ze wil altijd bij me zijn. Ze zegt dat ze in mij wil zijn, dat ze mij wil zijn. Vandaar dat ze in dit gesticht ligt". "Ze kan niet leven zonder mij, daarom moet ik hier ook zijn."
Het is haar duidelijk dat ik haar niet geloof of haar niet snap, vanonder haar dek haalt ze twee vorken tevoorschijn. De vorken zitten met de tanden naar elkaar toe ineen gestoken. "Kijk", zegt ze, "dit zijn wij." En ze geeft me de beide vorken in de handen.
Ik vind dat ze zo langzaamaan moeten gaan slapen, want dat hebben ze zolang ze hier in het ziekenhuis zijn nog niet gedaan. "Als jullie nu eens naast elkaar gaan liggen en gaan slapen, zoals dit", zeg ik terwijl ik de vorken uit elkaar trek en ze 'lepeltje-lepeltje' ophoud. "Nee", krijst de jongste terwijl ze opspringt. Veel verder dan dat komt ze niet, ze valt achterover. De ogen open maar volstrekt stil ligt ze op haar rug, ik voel haar pols, niets. Dan steek ik de vorken weer met de tanden in elkaar en de jongste knippert met haar ogen en richt zich op. "Wil je dat nooit meer doen?", fluisterend.
"Okee, dit moet de dokter zien", zeg ik en ik steek de vorken in mijn zak. "Nee", krijst nu de oudste terwijl ze opspringt. Ik geef haar de vorken terug en ze steekt ze haastig onder het dek van het bed. Snel vervolg ik mijn ronde.
Het is drie uur in de nacht als het me opeens allemaal duidelijk wordt. Als in een B-film hol ik door de verlaten en slechtverlichte gangen. Ademhaling en hartslag galmen, in mijn hoofd, in de gangen. Op de kamer tref ik het bed aan, in volledige stilte ligt daar de jongste, alleen. De ogen geopend, en -zoals ik al vermoedde- geen pols. De ogen zijn met geen mogelijkheid te sluiten, hoe vaak en driftig ik het ook probeer.
Deemoedig meld ik me bij de dokter die de medische leiding heeft. Ze is niet eens kwaad, wel bitter. "Dat is nou juist je taak als assistent: waarnemen en onmiddellijk melden bij mij wanneer je iets ziet. Dan hadden we nog kunnen ingrijpen." "Jij was de eerste die contact met ze had, ze hadden nog met niemand willen spreken. Jij ontving de sleutel tot hun casus, en je gaf die meteen weer terug."
Zo'n voorwerp dat niet alleen tot metafoor van het bestaan wordt maar ook daadwerkelijk tot vertegenwoordiging ervan gewordt noemde de dokter een 'life possessor'. Het is cruciaal bij behandeling van mensen die problemen met het boven- en buitennatuurlijke hebben dat deze life possessors, wanneer ze zich voordoen, direct worden geïsoleerd, opdat er geen recursieve beïnvloeding ontstaat, dat kan de situatie als een onevenwichtig beladen centrifuge uit zijn verband doen draaien. Het kan het systeem volledig vernietigen en mogelijke omstanders schaden. Ik realiseer me dat ik minstens 1, wellicht 2, misschien meer levens geruïneerd heb. Op het moment van realisatie dringt zich met ongekende kracht het beeld op van het jongste meisje, met open ogen blijft ze me aanstaren, onveranderlijk, onontkoombaar. Het is al bijna ochtend, wanneer ik weer probeer te gaan slapen.
Ik schrik wakker. Hartslag honderdvijftig. Het licht aan, ik loop wat rond en ik drink wat water. Maar bij elke stap die ik doe denk ik aan dit verhaal. Zelfs als ik zestig bladzijden Van Doorn lees denk ik nog steeds bij elke regel aan dit verhaal. Ik durf het licht niet meer uit te doen. Ik durf me niet meer te ontspannen. Er is iemand in mijn hoofd geweest, en ik weet heel, heel erg zeker dat het geen fictie was.
retour Tekstindex