Het was zover.
Hij ging sterven, zoveel was wel duidelijk; de grimmige gezichten van
de mannen die op hem af kwamen, hun gruwelijke gerei in de handen,
klaar om hem te vellen, lieten hem geen hoop.
Voor het laatst probeerde hij een glimp op te vangen van de
vriendelijke man, die hem elke ochtend bij het halen van de krant uit
die groene bus bij het tuinhek begroet had. Maar de vriendelijke man
sliep nog, hij had de vorige avond wat teveel kroezen bier gedronken,
en hij merkte niets van het naderend onheil dat zijn oude vriend
bedreigde.
Hij wilde hem waarschuwen, maar er kwam nog geen zuchtje over zijn
stijve lippen. Het was te lang geleden. Met het gestage klimmen der
jaren had hij gaandeweg het spreken verleerd. In plaats daarvan had
hij geleerd te luisteren, en zijn oude oren vingen dingen op waarvan
de mensen geen weet meer hadden. Hij kende alle geheimen en geen.
Zo wist hij ook dat hij ging sterven.
Hij kreunde inwendig toen ze hun marteltuig in zijn huid zetten, en liet zich wegzinken in de peilloze diepten van zijn eeuwenoude geest om daar voor de laatste maal vrede en verlichting te vinden.
Hij herinnerde zich de hand die hem teder grootgebracht had. Zij behoorde toe aan het mooiste meisje dat hij ooit gezien had. Ook toen hij in de volle bloei van zijn leven was gekomen en zij verschrompeld was als een afgevallen vrucht, vond hij haar nog steeds de mooiste. Zijn hart bloedde toen ze haar aan zijn voeten legden, maar de Tijd heelt alle wonden en uiteindelijk besefte hij dat zij met hem op een speciale manier één was geworden. Zij had hem de kracht gegeven om verder te leven.
Velen na haar hadden hem lief en hij had velen lief. Hij bood
onderdak aan hulpelozen, aan vluchtelingen en aan verliefden, terwijl
hij dan deed of hij zedig de andere kant op keek, maar dat hadden ze
toch niet in de gaten.
De jaren gleden voorbij in een onopgemerkt tempo, hoewel hij merkte
dat er steeds meer kinderen nodig waren om in een kring rond hem te
kunnen dansen.
De wereld werd kleiner. De huizen kwamen steeds dichterbij, en op
een dag was hij een deel van het dorp geworden.
Hij was het middelpunt en in die functie gaf hij wijze raad aan wijze
mannen. Maar de wijze mannen werden oud en stierven, en niemand wilde
meer iets weten. Hij kwijnde een beetje weg, bekommerde zich niet
meer zo om het leven in het algemeen en veronachtzaamde zich
nogal.
Toen hij eindelijk weer eens om zich heen keek, bleek het dorp een
stad geworden te zijn.
Velen leefden er hun levens, opeengepakt, zich niet bewust van zijn nieuwsgierige blikken. Hij ging zo op in het kijken naar anderen, dat hij eerst niet eens in de gaten had dat er ook iemand naar hem keek; achter een hoog raam, zo dichtbij dat hij hem bijna kon aanraken, zat een man aan een tafel. Die man keek naar hem, de hele dag; hij had een schrijfmachine voor zich staan waar hij soms ineens met driftige bewegingen op begon te tikken. Dan keek hij even niet. En zo ging dat dag in, dag uit. Als de man een heleboel vellen volgetikt had deed hij ze in een envelop en ging naar buiten. In het begin kwamen die enveloppen steeds weer bij hem terug, in de groene bak bij het tuinhek. Later kwamen er alleen kleine enveloppen; toen de man die openmaakte, nog bij het hek, begon hij te dansen en maakte van pure vreugde een koprol in het gras.
Vanaf die dag sprak de man tegen hem; over schoonheid en inspiratie, over het weer, over zijn nieuwe boek en, enigszins schuldbewust, over de prijs van het papier. Hij begon de man zeer te waarderen; hij genoot van zijn verhalen en knikte af en toe instemmend, om hem aan te moedigen door te gaan. Onder al die aandacht bloeide hij op; zozeer zelfs, dat het tuinhek het onderspit moest delven, en hij een stuk straat het zijne ging noemen.
Dat had hij misschien niet moeten doen, bepeinsde hij nu.
Beter was het geweest onopvallend te blijven in de schaduw van de
schrijver, in plaats van de schrijver schaduw te bieden en zelf
terrein te veroveren. Nu waren ze hem in de gaten gaan houden en
hadden gewacht tot hij te ver zou gaan.
Nu was het zover. Zwaaiend en krakend sloeg hij tegen de grond, en
terwijl de laatste adem hem verliet zag hij door zijn rafelige
wortels heen zijn vriend in pyjama naar buiten komen rennen, gillend
en met zijn armen zwaaiend.
Het was te laat.
(c) tekst: Karin Houkes
Terug naar de index van teksten