Dat spel? Begin d'r niet over, zeg. Dat spel is mij een
gruwel.
Nooit win ik eens, nooit.
't Ziet er zo simpel uit; in een bord staan tweeëndertig
pinnetjes kruisvormig gerangschikt, en wel zodanig dat precies in het
midden een lege plaats overblijft. De bedoeling is om daar, na listig
damsgewijs haasje-over te hebben gespeeld, met één
pinnetje - het laatste - te triomferen.
Vele malen is het mij voorgedaan door lieden met ongetwijfeld meer
verstand dan ik, en op zulke momenten leek de oplossing mij ook
volkomen logisch, maar niet zodra wilde ik later in alle eenzaamheid
mijn nieuw verworven kennis nog eens toetsen, of alle logica bleek
verdwenen.
Verbeten blijf ik het proberen, tot ik, omdat er bij herhaaldelijke
pogingen steeds meer pinnetjes overblijven, het spel weer in z'n
donkere hoek terugzet. Daar blijft het zolang tot ik genoeg hoogmoed
verzameld heb om het weer 'ns te proberen.
Nee, dat was beslist een gouden greep destijds, toen mijn opa mij
dat spel kado deed. Hoe oud was ik nou helemaal, vier, vijf jaar, en
dat zelfs mijn opa, die verder toch alles kon, er zelf ook niet veel
van bakte, moet mij in hoge mate geïntrigeerd hebben.
Dat ronde, rood met geel plastiken doosje, waarvan, eenmaal
opengeklapt, de ene helft dienst deed als speelbord en in de andere
de pinnetjes bewaard konden worden tijdens het spel, opdat ze niet
weg zouden raken.
Ik heb alle pinnetjes nog.
(c) tekst: Karin Houkes
Terug naar de index van teksten