Hoed diep over de ogen getrokken, kraag omhoog en de handen in de
zakken liep de man omzichtig om alle plassen heen.
Bij een lantaarnpaal bleef hij even staan om op zijn horloge te
kijken. 5 Voor 10. Zijn veter was los, zag hij nu ook. Hij bukte zich
om hem vast te maken en zag plotseling zijn silhouet weerspiegeld,
vreemd uit elkaar getrokken en overdekt met hel verlichte
doelwitschijven die uitdijden, elkaar doorkruisten en op steeds
andere plaatsen op zijn lichaam ontstonden. Hij onderdrukte de
neiging hard weg te rennen; vanwaar ineens die angst?
Langs verlichte kerst-etalages liep hij verder en dook een kroeg
in, waar de ramen waren versierd met tralies van rood lint en wit
opgespoten kerstklokken. Er zaten niet veel mensen binnen.
-'Weertje hè, meneer', zei de barkeeper als antwoord op zijn
'goedenavond'.
-'Hangt u die natte bullen maar gerust aan de kapstok, hoor, dat kan
hier nog. Hier wordt niks gestolen, daar zie ik persoonlijk op toe.
Criminele types komen d'r hier niet in, die pik ik er zó uit.
Zo. Wat zal het wezen, meneer?' Achter een pilsje zat hij even later
aan de grote tafel, het avondblad voor zich uitgespreid. Hij spelde
hem helemaal uit; weer niks. Dan maar een flinke borrel. De barman
wilde best wel even het journaal voor hem aanzetten.
-'Alle mensen zitten nu thuis bij de kerstboom, meneer, bij vrouw en
kinderen, en ik zit hier ook maar tegen al die lege krukken aan te
koekeloeren. Dan kan ook net zo goed de tv aan, daar hebt u helemaal
gelijk in, meneer.' Maar op het journaal was 't ook al niet.
Nog een laatste borrel, en een allerlaatste, en toen liep hij de
natte nacht weer in. Als vanzelf liep hij naar het park, steeds
natter wordend. Een late wandelaar met paraplu en hond wierp hem
vanonder een lantaarnpaal een bevreemde blik toe.
Daar zat 'ie dan. Kerstavond. Hij voelde hoe zijn billen koud en nat
werden, en hoe een straaltje water langs zijn kraag naar binnen
gleed. Hij verzamelde al zijn moed, stond op en liep de struiken
achter het bankje in. Het lijk lag er nog precies zoals hij het
achtergelaten had.
Dat verklaarde een hoop. Daar lag godverdomme zijn kans om met de
feestdagen gezellig in de cel te zitten met de jongens! Even voelde
hij iets van medelijden met de oude man, die nu wel voor niets
gestorven leek, maar al snel nam de jaloezie de overhand; die vent
had tenminste geen kopzorgen meer, die hoefde nooit meer eenzaam te
zijn.
Daar lag zijn wanhoopsdaad! En niemand was er zelfs ook maar een
beetje in geïnteresseerd! Hij liep naar de telefooncel, die in
dit donker een verlicht baken scheen. Na drie keer overgaan hoorde
hij zijn eigen stem, die meedeelde dat hij er niet was. Na de
pieptoon zei hij: 'hallo, ik ben het. Ik denk dat ik toch maar naar
huis kom.
Tot zo.'
(c) tekst: Karin Houkes
Terug naar de index van teksten