Het landschap was een lappendeken van met bomen omzoomde veldjes. Als het geen noodzakelijkheid was geweest had niemand ooit geloofd dat al deze grillig en volledig willekeurig gevormde stukjes grond precies aaneenpasten. De bebouwing van de grond was al even onregelmatig. Op piepkleine akkertjes wisselden tientallen gewassen elkaar opeengedrongen af, terwijl aangrenzend een modderbrij zich hectaren groot braak uitstrekte. Dat er in deze streek gewoond werd leek een absurde speling van het lot. Er waren hier geen gemeenschappen, geïsoleerde hutjes werden bewoond door mensen die zo van contact met de buitenwereld verstoken waren dat de ontvolking van deze uithoek hen volkomen ontgaan was.
Voor een doorreis was de streek ongeschikt, het land was doorspekt met greppels en haast onneembare houtwallen. Als vanzelfsprekend ontbraken wegen. Het enige, overigens niet terzake doende voordeel van het doorkruisen van de streek was het volledig ontbreken van menselijke interventie. Lieden met slechte bedoelingen meden de streek, er was immers niemand om lastig te vallen, en de plaatselijke bevolking was volkomen ongevaarlijk. Normaliter ontbrak ieder spoor van ze. De enige levenstekens waren inderhaast verlaten bouwvallen van hutten en af en toe het wegflitsen van een schim of het kraken van een tak in de houtwallen.
Zonder wegennet moesten de mensen hier wel van de houtwallen en bomenrijen gebruik maken. Deze vormden de basis van oriëntatie en hadden veelal hun eigen naam en soms een verhaal. Viers'wal, bijvoorbeeld, werd vroeger door een oude en kromme, gezinsloze man gebruikt als vluchtplaats en bergruimte. De man werd na een geschil met zijn naaste buren over een stukje bebouwd land -amper groter dan een postzegel- vermoord en gruwelijk verminkt aangetroffen. Dagen later ging zijn wrakke hutje in vlammen op. Zijn buren bebouwen thans zijn land, maar van de verkoolde resten van het huisje en van het stuk houtwal erachter blijven ze weg. Het bijgeloof dat de geest van iemand die vermoord is je in gelijke munt zal terugbetalen is daarvoor de belangrijkste reden.
Als je bij een bepaalde windrichting de houtwal goed bekijkt dan trekken er verschillende soorten bewegingen door het bladerdek. In flarden mist lijkt soms een schim uit de Viers'wal te voorschijn te komen waar deze onderbroken wordt door een mansdiepe greppel. Het is een schaduw met gekromde rug en hangende armen, gelijk een gorilla, die in een vloeiende beweging in de voortzetting van Viers'wal verdwijnt. De bewegingen in het bladerdek trekken, opgejaagd door opnieuw een windvlaag, met de schim mee. Met Viers'wal en de houtwallen die er op uitkomen, hem kruisen of door slechts een greppel ervan gescheiden zijn beschikt de schim over een uitgebreid 'verbindingsnet' dat ondoordringbaar is en voor verplaatsing onbruikbaar. En toch lijkt het erop dat twee ogen je aankijken als je tussen Viers'wal en Zeveneik doorloopt. Twee ogen die zijn verdwenen als je probeert het stuk Viers'wal te doorzoeken. Je baant je met donderend geraas een weg door het kreupelhout. De schim is dan al geluidloos verdwenen. Zonder enig spoor na te laten.
De schim, een hij, kan juist omdat'ie zo diep voorovergebogen loopt zich vrijwel geluidloos voortbewegen in de houtwal. Hij maakt gebruik van het feit dat, vanwege het lichtgebrek, het struikgewas bij de grond een stuk minder dicht is. Zijn hangende armen zijn een goede hulp bij het opzij duwen van de takken. Het lukt hem om een zo hoge snelheid te halen, dat hij gelijke tred kan houden met windvlagen die door houtwallen jagen, goeddeels onopgemerkt. Wie hem dat geleerd heeft is onbekend, misschien is het Viers geweest. Hij verplaatst zich enkel in de houtwal en laat zich erbuiten niet zien, behalve om over te steken naar een andere houtwal. Een gewoonte die de oude Viers hem met geweld heeft aangeleerd.
De leeftijd van de schim is moeilijk te achterhalen. Zijn gezicht doet denken aan dat van een kleuter, rond met grote verbaasde, iets puilende ogen, een platte neus en een altijd openstaande mond omzoomd met dikke lippen. Zijn gekromde lichaam ziet er daarentegen gespierd uit, als van een jonge kerel. Hij gaat gekleed in slechts een oud vod, met moeite nog te herkennen als een jas van Viers, het is als laatste overgebleven uit diens bewaarplaats. Het voedsel is al veel langer op en omdat Viers hem niets meer te eten brengt houdt de schim zich in leven met wat hij kan verzamelen in de houtwal. Bessen, knollen en lijken van kleine diertjes. Heel soms lukt het hem, na lang wachten en een snelle greep, een levend diertje te verschalken. Dat echter is een zeldzaam genoegen, maar als het lukt is het genoegen er des te groter om.
Als hij voldoende te eten heeft en het weer onrustig is, zodat hij zich ongemerkt kan verplaatsen, bespionneert de schim soms de mensen die rondom zijn wal wonen. De buren die nu het land van Viers bebouwen bespiedt hij het meest. Niet omdat hij op wraak uit is, zulke ideeën zijn te groot voor hem, maar een gevoel dat hij niet begrijpt en dat hij nog niet zolang kent trekt hem steeds vaker aan. Het lijkt vaag op het bijzondere gevoel dat hij heeft als hij een levend diertje heeft verschalkt.
Eerst is er het genot van de overwinning, het succesvol afsluiten van een moeizaam wachten. Dan is er natuurlijk de zalige dronk van warm bloed, iets dat alleen bij een verse prooi mogelijk is, anders is het bloed ofwel weggevloeid ofwel gestold. Tot slot is er het eten van de ingewanden, die bij lijken altijd al aan het rotten zijn, wanneer hij ze -aangelokt door de geur- weet te vinden, maar bij een zojuist gevangen dier heerlijk vers en smakelijk zijn. De spieren, het daadwerkelijke vlees, zijn prima bewaarbaar, ze blijven wel een dag of twee goed. Redenen voor een extatisch genot, waarin de schim zich een avond lang wentelt. Liggend in zijn uitsparing in de aarde, de prooi op zijn gezicht. Hij laat het bloed langs de lippen stromen, smeert de ingewanden over borst en buik uit en veegt ze vervolgens bijeen, onderwijl driftig zijn lid wrijvend. Grommend lacht'ie, het genot markerend, om daarna met nog een grijns op het gelaat in slaap te dommelen. Zie hem liggen in vree; Viers' zoon, een product van de verkrachting van dochter door vader. Een conclusie van verwrongen logica. Een mannelijke opvolger had de oude Viers niet en zijn vrouw was gestorven in het kraambed na bevallen te zijn van de dochter, zoals de dochter zou sterven in het kraambed na de geboorte van Viers' zoon.
In het struikgewas vlak achter de hut van Viers' buurman zit Viers' zoon en kijkt -met een enigszins opgewonden gemoed- naar de bewegingen om het huis. De dochters van de buurman ruimen het erf op, drek van verschillende beesten wordt opgeveegd, houten vlonders worden geschuurd en de ramen van het hutje worden schoongemaakt. Het is de aanblik van de dochters die Viers' zoon steeds en onafwendbaar naar deze plek teruglokt. Na thuiskomst van de buurman, vergezeld door een zoon, verdwijnt het hele gezelschap naar binnen. Even later komt de oudste dochter naar buiten. Zij loopt recht op de schim af, die zich verschuilt bij een kleine inham in de houtwal waar de buren een latrine hebben gegraven. Met zorg manoeuvreert zij zich met haar rug precies naar het hutje toe, zij hurkt en trekt haar rok van voor hoog op. De schim kijkt recht tussen de benen van het meisje. Hij ziet het haar, maar er ontbreekt iets, haar pis komt rechtstreeks uit het haar. Als ze klaar is met pissen blijft het meisje zitten en trekt een rimpel in haar gezicht, ze kreunt een beetje. Dit kent de schim tenminste. Hij voelt zijn lid: hard. Hij doet zijn ogen dicht en wrijft zijn lid.
Plotseling klinkt er een gil, de schim doet zijn ogen open en kijkt recht in de verschrikte ogen van het meisje. Zij blijft als verstijfd zitten. Achter haar wordt de deur van het hutje opengegooid en de hele familie komt naar buiten gesneld. Even twijfelt de schim, dan springt hij naar voren en haalt uit. Als de familie bij de latrine aankomt is het meisje verdwenen. Met een grote sprong duikt de vader het kreupelhout in en ziet de omwoelde aarde, een sleepspoor leidt door het dichte struikgewas dieper de houtwal in.
Zijn achtervolging vordert traag. Het is al donker als hij in de verte een zacht gegrom hoort. Zo geluidloos als hij kan in de dichte begroeiing kruipt hij naderbij, het valt hem op dat hij dicht bij de grond minder last heeft van de takken, langzaam nadert hij een open plek. Zijn dochter ligt met de armen wijd uitgespreid, ze markeert het eind van het sleepspoor. Een donker figuur houdt haar hoofd aan het haar opgetild en onder steeds luider wordend gegrom rost hij met zijn onderlichaam op het hare in. Het gegrom van Viers' zoon gaat over in een klagerig geluid dat plots stokt als achter hem de vader van zijn prooi overeind springt waarmee deze in de takken verstrikt raakt. Als de vader zich heeft weten los te rukken ligt zijn dochter verlaten op de open plek.
Met moeite heeft hij haar uit de houtwal weten te bevrijden. Zijn dochter in de armen geklemd strompelt hij door greppels, akkers en moddervelden. Uitgeput is hij, wanneer hij het huis haalt, hij wankelt over de drempel, legt zijn dochter op tafel en valt op de knieën. Nu eerst, bij het licht van het vuur, ziet hij dat zijn dochter dood is. In haar nek zitten gaten van waaruit haar gezicht en bovenlijf met bloed zijn ingesmeerd. Uit haar rechterborst zijn een paar fikse happen genomen, het gedeelte vanaf de tepel tot aan de oksel ontbreekt volledig. Hij ziet hoe zij tussen de benen wel bebloed maar niet aangevreten is. In trance staat de vader op, hij grijpt een deken en spreidt die over zijn dochter uit. Hij loopt naar de haard en pakt een groot stuk hout waarvan het uiteinde brandt en haast zich naar buiten. Bij Viers'wal gekomen begint hij her en der takken en struiken aan te steken, over de gehele nabije lengte van de wal. Hoog, laag, takken, bladeren en dood hout.
Maar Viers'wal is vochtig. De dikke lagen bladeren houden het regenvocht vast. En dan is er altijd de mist en de vochtige grond. Als het weer al eens droog wil zijn, dan nog geven grond en bladeren zoveel vocht af dat de houtwal nooit droog wordt. Alle plekken die de vader aansteekt willen niet branden. Nog steeds als in trance haast hij zich terug naar de hut, pakt de ton met brandstof en wankelt over de hobbelige grond terug naar de wal. Hij schenkt wat van de brandstof over een nog smeulende tak en ziet tot zijn plezier hoe het vuur zich uitbreidt. Kraaiend van de pret holt hij, de ton leeg gietend, langs de wal. Lachend kijkt hij om en met zijn ogen volgt hij het vuur, langs de wal en langs het brandspoor terug naar het hutje in lichterlaaie, waar niemand meer uit te voorschijn wil komen. En Viers'wal bleef vochtig. Langzaam doofden de vlammen, de wal bleef onneembaar staan en zag er slechts licht geblakerd uit.
Het land was altijd vochtig. Overal hing de vochtige geur van grond, de zoete lucht van dode blaren en zo nu en dan een rottend dier. En zelfs een windvlaag hielp daar niet aan. Daarmee werden slechts nieuwe flarden mist, klam en vochtig, aangedragen die tot rust kwamen in de dichte houtwallen en ervoor zorgden dat deze zwanger van het vocht bleven. Heel soms als zo'n zeldzame wind uit een bepaalde richting kwam trok er een beweging door het dichte en afwisselende bladerdek van de houtwallen. Dan leek het net alsof een schim zich onder dekking van de mist voortbewoog. Zoals de schaarse bewoners vertelden, bijna elk onderdeel van het landschap heeft zijn eigen verhaal. In deze streek bezat men een levendige fantasie, daadwerkelijk het enige dat er te beleven viel.
(c) tekst: Marten Hoekstra
Terug naar de index van teksten