1


DE MENSELIJKE HUID


Zijn dunne benen staken in een stretch-spijkerbroek. Als een vlekkerige bleekblauwe huid spande de stof zich om niet meer dan zijn botten. Vuile kapotte gympen. Een vervilte trui die te wijd was om z'n figuur te kunnen schatten. Een junk op station Bijlmer. Zoals er zoveel rondlopen. Ik keek hem aan.

Hij had holle ogen, maar een onverwacht heldere blik. Iets villeins, villeine intelligentie schemerde erin door. Verder beheersing en rust, in tegenstelling tot de meeste junkies, die schichtig op- en om kijken; als vlooien springen hun ogen in de kassen. Uit zijn houding sprak ook rust, evenmin iets voor een junk, die zich als in een versnelde film voortbeweegt, verteerd door verzengende gloed of, op zoek naar die gloed, onderwijl de diepe grijze, koude en onafwendbare dood bezwerend.

Er was nog iets aan die blik van de jongen, ik merkte dat ik de blik herkende. Het was de blik die altijd alles eerst moest zien. Terwijl ik -door het me voor te stellen- dingen van binnen mee maakte, zonder het te hoeven zien, moest hij altijd alles aftasten, meemaken en voelen, en altijd bleven daardoor de dingen buiten hem.

De keer dat, in het speelkwartier, iemand van de flat die naast het schoolplein stond, sprong, bleef ik stokstijf staan, overmand door de voorstelling die ik me maakte. Niet alleen van de resten beneden, maar ook van de belevenis van de val. Hij sleepte me mee, gelokt door de sensatie welke hij pas ter plekke zou kunnen beleven.

Het viel tegen, of liever, mij viel het tegen. In plaats van een grote plas bloed, gevuld met brij, botten en vaag herkenbare ingewanden lag op de grond achter de flat een gekleed, intact lichaam. De houding was onnatuurlijk, maar niet schokkend, het zou bijna een, zij het ongemakkelijke, slaaphouding kunnen zijn.