2


Daar zat 'ie dan. Kerstavond. Hij voelde hoe zijn billen koud en nat werden, en hoe een straaltje water langs zijn kraag naar binnen gleed. Hij verzamelde al zijn moed, stond op en liep de struiken achter het bankje in. Het lijk lag er nog precies zoals hij het achtergelaten had.

Dat verklaarde een hoop. Daar lag godverdomme zijn kans om met de feestdagen gezellig in de cel te zitten met de jongens! Even voelde hij iets van medelijden met de oude man, die nu wel voor niets gestorven leek, maar al snel nam de jaloezie de overhand; die vent had tenminste geen kopzorgen meer, die hoefde nooit meer eenzaam te zijn.
Daar lag zijn wanhoopsdaad! En niemand was er zelfs ook maar een beetje in geïnteresseerd! Hij liep naar de telefooncel, die in dit donker een verlicht baken scheen. Na drie keer overgaan hoorde hij zijn eigen stem, die meedeelde dat hij er niet was. Na de pieptoon zei hij: 'hallo, ik ben het. Ik denk dat ik toch maar naar huis kom.
Tot zo.'

(c) tekst: Karin Houkes