2


Ze ging de kamer in en zette de doos, die nu begon te piepen, op de grond. "Zo, kom er maar uit, kleintje," zei ze, "maak maar snel kennis met je nieuwe huis, he? Is het geen droppie?" tegen mij toen ik weer te voorschijn kwam, onwennig aan m'n stropdas frunnikend. "Waar is `ie dan?" vroeg ik; het beestje was natuurlijk zo snel het kon in een donker hoekje gekropen om vandaaruit eerst eens rustig zijn nieuwe wereld te bekijken. "Is het een hij of een zij?" dacht ik een relevante vraag te stellen. "Een hij, dat had ik toch vorige week al gezegd, over de telefoon, weet je dat niet meer? Wat ben je toch een ... nou ja, laat ook maar. Hoe ga je hem eigenlijk noemen?" Ja, daar had ik dus nog helemaal niet over nagedacht; eerlijk gezegd had ik gedacht dat het katje wel een naam zou hebben, zo ondertussen, het was toch al acht weken oud? Koortsachtig dacht ik na, en besloot dat ik wel kon zeggen dat ik nog geen naam had omdat ik nog niet wist hoe het katje eruitzag.

Ik werd gered door de telefoon. Ik verstond maar half wat er werd gezegd, maar begreep nog wel dat er iemand dringend Marie moest spreken; met uitgestrekte arm hield ik de hoorn in haar richting en mompelde: "voor jou." Ze begon opgewonden en uitgebreid te kwetteren; in de stiltes die vielen op momenten dat de ander er blijkbaar een speld tussen had weten te krijgen, hoorde ik de regen tegen de ruiten slaan. Het katje was nergens te zien. Iets bewoog in mijn ooghoek en trok mijn aandacht. Marie stond iets woest naar me te gebaren, maar ik begreep niet wat ze van me wilde. "Me tas!" siste ze met haar hand op het mondstuk van de hoorn, "geef m'n tas effe aan, ik moet m'n agenda hebben!" De tas stond naast me op de bank, en ik pakte hem op en gooide hem naar Marie, die pas keek op het moment dat de tas met veel kabaal op de vloer kwakte en zijn inhoud door de kamer verspreidde.

Met een rood hoofd dook ik op m'n knieën om al die volstrekt onbegrijpelijke onzin die vrouwen altijd met zich mee schijnen te moeten slepen weer in de tas te proppen, terwijl Marie op luidruchtige wijze haar gevoelens over mij wereldkundig stond te maken.
Dankzij mijn nederige houding ontdekte ik ook waar het katje zat; hij had een grijs met zwart gestreept velletje met hier en daar wat wits erin en toen ik mijn hand naar hem uitstak kroop 'ie nog verder weg. "Ik noem hem Tijger", besloot ik.
Marie had de hoorn er weer op gelegd en liep de keuken in, waar ze al snel weer uit tevoorschijn kwam; "waar heb je eigenlijk de kattebak? En ik zie ook geen etensbakjes enzo, daar zou je toch voor zorgen?" "Uhrm," begon ik, maar zij ging mopperend naar de hal en kwam terug met haar jas aan en de mijne in haar hand: "hier, kom maar mee, we gaan dat nu meteen kopen, anders komt er weer niks van of je koopt het verkeerde ofzo, ik kan ook nooit eens wat aan jou overlaten." Ze schoof met een driftig gebaar haar tas over haar schouder en beende de kamer uit.